Ik noem ze ouderlingen. Daarmee vast veel goede mensen
tekortdoend, sorry[1]. En ze
bevinden zich niet alleen in kerken, maar overal waar een boel mensen samenkomen
die geleid dienen te worden naar zalen, koffie, garderobe of toilet. Denk aan uitvaarten
(alwaar de ouderlingen DELAdozen heten[2])
lezingen, concerten, voorstellingen. Je loopt altijd het risico ze tegen te
komen.
Het zijn vaak vrouwen, middelbaar en altijd keurig gekleed. Ze doen wat ze doen vrijwillig, en dat dien je te waarderen. Ze zijn gespeend van iedere humor en achten zichzelf onmisbaar voor het goede verloop der dingen. Zij zijn de leiders der goede banen. Ze hebben dan ook altijd een nerveuze, licht geïrriteerde houding, die ondanks hun overdreven aardigheid en bedoenerigheid, voortdurend naar de oppervlakte borrelt. Ze zuchten heel vaak en luid. En ik blijf maar voelen: Het valt voor hen allemaal niet mee. Mijn aanwezigheid. In rolstoel.
Ik weet precies waarom ze zich als aasgieren op me storten. Ik ben een storende factor pur sang. Een bedreiging voor elke orde. Ik ben te groot, te rollend, met te vieze banden. Ik pas niet in de door hen keurig geplaatste rijen stoelen, sleep weleens een tafeltje achter mijn achterwieltjes aan, kan de koffie niet zonder knoeien naar mijn tafeltje brengen. Ik rij over tenen (nee niet expres), schamp weleens een deurpost, en ik lach heel hard als het zo uitkomt. Wat werkelijk geen pas geeft als gehandicapte. En misschien heb ik daarom wel zo’n hekel aan ze: zij zijn de enige mensen ter wereld bij wie ik me een gehandicapte voel. En onwelkom.
De behulpzaamheid die zij tonen is eigenlijk verkapte agressie. Ik kan er niks mooiers van maken. Je wilt ze slaan, maar je moet je dankbaar tonen, want ze doen toch alles om je te helpen! Het zijn de misbaren die zich onmisbaar achten. De gevenden die eigenlijk zelf aandacht willen (zie toch eens hoe goed wij zijn!). Ze zijn de domper op de creatieve chaos, op het toeval, op de afwijking die onverwacht gekke dingen brengt.
Het zijn vaak vrouwen, middelbaar en altijd keurig gekleed. Ze doen wat ze doen vrijwillig, en dat dien je te waarderen. Ze zijn gespeend van iedere humor en achten zichzelf onmisbaar voor het goede verloop der dingen. Zij zijn de leiders der goede banen. Ze hebben dan ook altijd een nerveuze, licht geïrriteerde houding, die ondanks hun overdreven aardigheid en bedoenerigheid, voortdurend naar de oppervlakte borrelt. Ze zuchten heel vaak en luid. En ik blijf maar voelen: Het valt voor hen allemaal niet mee. Mijn aanwezigheid. In rolstoel.
Ik weet precies waarom ze zich als aasgieren op me storten. Ik ben een storende factor pur sang. Een bedreiging voor elke orde. Ik ben te groot, te rollend, met te vieze banden. Ik pas niet in de door hen keurig geplaatste rijen stoelen, sleep weleens een tafeltje achter mijn achterwieltjes aan, kan de koffie niet zonder knoeien naar mijn tafeltje brengen. Ik rij over tenen (nee niet expres), schamp weleens een deurpost, en ik lach heel hard als het zo uitkomt. Wat werkelijk geen pas geeft als gehandicapte. En misschien heb ik daarom wel zo’n hekel aan ze: zij zijn de enige mensen ter wereld bij wie ik me een gehandicapte voel. En onwelkom.
De behulpzaamheid die zij tonen is eigenlijk verkapte agressie. Ik kan er niks mooiers van maken. Je wilt ze slaan, maar je moet je dankbaar tonen, want ze doen toch alles om je te helpen! Het zijn de misbaren die zich onmisbaar achten. De gevenden die eigenlijk zelf aandacht willen (zie toch eens hoe goed wij zijn!). Ze zijn de domper op de creatieve chaos, op het toeval, op de afwijking die onverwacht gekke dingen brengt.
Ik ga hen, vrees ik, nog heel vaak in de wielen rijden. Misschien dat het uiteindelijk helpt.
[1] Vooral voor
Mirjam, die de positieve uitzondering vormt...;-)
[2] De term
DELAdoos is helaas niet van eigen makelij. Ik ben Jan J. erkentelijk voor
deze taalvondst die de lading volkomen dekt.